Module 4: Wet- en regelgeving

4.3 De Wet dieren en de Omgevingswet

De kernwetten voor dierenwelzijn en ruimtelijke ordening

In Nederland worden wetten opgesteld door de regering en vastgesteld samen met het parlement (Eerste en Tweede Kamer). Een wetsvoorstel doorloopt debatten en stemmingen in de Tweede Kamer en vervolgens de Eerste Kamer. Na goedkeuring wordt de wet ondertekend door de Koning en de verantwoordelijke minister, en gepubliceerd in het Staatsblad.

Vaak is een nieuwe wet een kaderwet: die bevat hoofdlijnen, terwijl de gedetailleerde regels later worden uitgewerkt in Algemene Maatregelen van Bestuur (AMvB’s) en ministeriële regelingen. Deze lagere regelgeving zorgt dat de wet praktisch uitvoerbaar wordt. Een voorbeeld is de Wet dieren (2013), een kaderwet waarvoor specifieke regels zijn opgesteld in AMvB’s zoals het Besluit houders van dieren.

Nadat een wet in werking treedt, moet de overheid ervoor zorgen dat burgers en organisaties ervan op de hoogte zijn en zich eraan houden. Dit gebeurt via publicatie, voorlichting en vooral handhaving. Handhaving kan strafrechtelijk (via de politie en het Openbaar Ministerie) of bestuursrechtelijk (via inspectiediensten die boetes of lasten onder dwangsom opleggen) plaatsvinden.

Een groot deel van de Nederlandse dieren- en milieuwetgeving komt voort uit EU-afspraken. Bijvoorbeeld stelt de EU-minimumeisen aan dierenwelzijn (zoals de bekende “vijf vrijheden” voor dieren, door de EU als uitgangspunt erkend).

Ook op milieugebied zijn er EU-richtlijnen, zoals voor natuurbehoud (de Vogel- en Habitatrichtlijnen), die Nederland heeft omgezet in nationale regels. Zo is de Wet natuurbescherming (2017) ingevoerd om drie oudere natuurwetten te vervangen en beter aan te sluiten op Europese regelgeving. Via die wet zijn Europese Natura 2000-beschermingsregels in Nederland toegepast en zijn verantwoordelijkheden deels naar provincies overgeheveld. Later (2024) is de Wet natuurbescherming weer opgegaan in de Omgevingswet.

In deze les bespreken we de twee wetten waar je in je werk vooral mee te maken gaat krijgen. Zij vormen de basis van het gemeentelijke beleid, de uitvoering van jouw taken, maar vooral bepalen ze hoe wij omgaan met dieren. 

Wet dieren
Achtergrond en het ontstaan van deze wet

De Wet dieren is sinds 1 januari 2013 van kracht en is de belangrijkste Nederlandse wet op het gebied van gehouden dieren (huisdieren, landbouwhuisdieren, etc.).

Het is een samenvoeging en modernisering van oudere wetten, die verouderd of versnipperd waren. Bij de invoering van de Wet dieren zijn meerdere oude wetten gefaseerd komen te vervallen. Enkele voorgangers waren de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (GWWD) uit 1992, de Wet op de dierenbescherming, de Diergeneesmiddelenwet en nog een aantal specifieke besluiten voor veehouderij (zoals het Varkensbesluit, Honden- en Kattenbesluit, etc.).

Al deze regels zijn nu gebundeld onder de Wet dieren als kaderwet met uitvoeringsbesluiten.

Het voordeel van deze bundeling is één integraal wettelijk kader voor alle onderwerpen rond gehouden dieren, van gezondheid tot welzijn. Bovendien heeft de Wet dieren een paar nieuwigheden die eerder niet expliciet in de oude wetten stonden, zoals de erkenning van de intrinsieke waarde van het dier en de verplichting tot identificatie en registratie van honden (chippen).

Kernprincipes van deze wet

De kernprincipes van de Wet dieren zijn 1) de erkenning van de intrinsieke waarde en 2) de zorgplicht.

1. Intrinsieke waarde van het dier

De erkenning van de intrinsieke waarde van het dier in de Wet dieren (artikel 1.3) markeert een belangrijke verschuiving in hoe de wetgeving met dieren omgaat. Waar dieren in oudere wetgeving voornamelijk werden beschouwd als eigendom of productiemiddelen, kwam hier vanaf de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (1992) verandering in. Deze wet introduceerde al de eerste welzijnsbepalingen, maar had nog een sterke focus op economische belangen.

Onder invloed van maatschappelijke druk, wetenschappelijke inzichten en Europese regelgeving werd het besef steeds groter dat dieren bewuste wezens zijn met eigen belangen. Dit leidde in 2013 tot de Wet dieren, waarin voor het eerst expliciet werd vastgelegd dat dieren een intrinsieke waarde hebben, los van hun nut voor de mens.

Deze erkenning heeft gevolgen voor wet- en regelgeving. Waar vroeger vooral werd gestuurd op het voorkomen van mishandeling en verwaarlozing, legt de Wet dieren vast dat dierenwelzijn actief moet worden meegewogen bij besluitvorming. Dit sluit aan bij modernere welzijnsmodellen, zoals het Five Domains Model, dat verder kijkt dan alleen de afwezigheid van leed.

Dit model beoordeelt welzijn op basis van voeding, omgeving, gezondheid, gedrag en mentale toestand. De intrinsieke waarde van het dier betekent dat het niet voldoende is om enkel basisbehoeften te garanderen, maar dat ook rekening moet worden gehouden met het vermogen van dieren om positieve ervaringen op te doen. Dit heeft invloed op regelgeving rondom dierhouderij, transport en huisvesting, waarbij niet alleen fysieke, maar ook gedragsmatige en emotionele behoeften moeten worden meegenomen. Zo draagt de erkenning van de intrinsieke waarde van het dier bij aan een bredere, wetenschappelijk onderbouwde benadering van dierenwelzijn.

2. Zorgplicht

De zorgplicht (artikel 1.4 van de Wet dieren) is direct gekoppeld aan de erkenning van de intrinsieke waarde van het dier. Dit principe is niet nieuw; in eerdere wetgeving, zoals de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (1992), werden al regels gesteld over het verzorgen van dieren. De Wet dieren (2013) heeft deze plicht verder aangescherpt en expliciet vastgelegd dat iedereen die voor een dier zorgt, verantwoordelijk is voor voldoende zorg en het voorkomen van onnodig lijden. Dit geldt voor alle dieren onder menselijk beheer, van huisdieren tot productiedieren.

Ook gemeenten vallen onder deze zorgplicht. Dit betekent dat zij verantwoordelijkheid dragen voor dieren binnen de openbare ruimte, zoals zwerfdieren en  wilde dieren. De precieze interpretatie van deze verplichting verschilt echter per juridisch specialist; sommige juristen stellen dat gemeenten alleen voor gehouden dieren verantwoordelijk zijn, terwijl anderen betogen dat ook wilde dieren onder deze zorgplicht vallen.

Daarnaast bepaalt artikel 2.1 van de Wet dieren dat het verboden is zonder redelijk doel een dier pijn te doen, letsel toe te brengen of het welzijn te benadelen. Dit vormt de basis van het verbod op dierenmishandeling, dat wordt gehandhaafd door instanties zoals de NVWA en de politie. De wet erkent ook de Vijf Vrijheden van dierenwelzijn, die in regelgeving zijn verankerd: vrij zijn van honger en dorst, pijn en ongemak, angst en stress, en de mogelijkheid om natuurlijk gedrag te vertonen.

Samengevat: de intrinsieke waarde bepaalt de filosofie achter de wet, en de zorgplicht en het mishandelingsverbod vertalen dat naar concrete verplichtingen voor iedereen die dieren houdt.

Kaderwet en Besluiten

De Wet dieren beslaat alle domeinen van het houden van dieren, van huisdieren tot landbouwdieren. Het gaat zowel om professionele houderij (veehouderij, dierentuinen, fokkerijen) als om particulieren (huisdierbezitters, hobbyboeren).

Onder de Wet dieren vallen regels over:

  • Dierenwelzijn (hoe dieren behandeld moeten worden).
  • Dierengezondheid (bestrijding van dierziekten, medicijngebruik).
  • Houderij (huisvesting, verzorgingseisen).
  • Fokkerij (verbod op fok die het welzijn schaadt).
  • Handel (bijv. minimumeisen voor dierenwinkels, import/exportregels).
  • Transport van dieren.

Omdat het een kaderwet is, zijn veel concrete regels verder uitgewerkt in besluiten. De belangrijkste besluiten die onder de Wet dieren vallen:

  • Besluit houders van dieren
    Dit besluit bevat algemene regels voor het houden en verzorgen van dieren, inclusief specifieke voorschriften voor productiedieren. Het omvat ook regels voor bedrijfsmatige activiteiten met huisdieren, zoals verkoop, opvang en fokken.
  • Besluit diergeneeskundigen
    Hierin zijn de toegestane diergeneeskundige handelingen en ingrepen bij dieren vastgelegd. Het besluit bepaalt welke handelingen door dierenartsen mogen worden uitgevoerd en welke door anderen.
  • Besluit diergeneesmiddelen
    Dit besluit reguleert het gebruik, de registratie en de distributie van diergeneesmiddelen. Het bevat regels over de toelating van diergeneesmiddelen op de markt en het verantwoord gebruik ervan.
  • Besluit diervoeders
    Dit besluit stelt eisen aan de productie, handel en het gebruik van diervoeders om de gezondheid van dieren en de veiligheid van dierlijke producten voor menselijke consumptie te waarborgen.
  • Besluit dierlijke producten
    Hierin zijn regels opgenomen over de handel, productie en verwerking van dierlijke producten, met als doel de volksgezondheid en diergezondheid te beschermen.
  • Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren
    Dit besluit bevat bepalingen over de handhaving van de Wet dieren en de bijbehorende besluiten, inclusief de bevoegdheden van toezichthouders en sancties bij overtredingen.

Daarnaast heeft de minister de Hobby- en huisdierenlijst (voorheen positieflijst van toegestane huisdierensoorten ingesteld. Sinds de Wet dieren is er een limitatieve lijst van zoogdiersoorten die als huisdier gehouden mogen worden. Soorten die niet op de lijst staan (bijv. exotische wilde zoogdieren) mogen particulieren niet als huisdier houden. Hiermee wil men voorkomen dat gevaarlijke of ongeschikte dieren gehouden worden.

Kortom, de Wet dieren en haar uitvoeringsregels proberen alle facetten te dekken: van het welzijn van het individuele dier tot het reguleren van de hele sector (handel, fok, houderij) om misstanden en welzijnsproblemen tegen te gaan.

Besluit houders van dieren

Besluit houders van dieren

Het Besluit houders van dieren is een Nederlandse uitvoeringsregelgeving onder de Wet dieren die algemene regels stelt voor het houden en verzorgen van alle dieren. Dit besluit, in werking sinds 2014, werkt het beleid uit om dierenwelzijn te beschermen. Hierin staan voorschriften over hoe men dieren moet behandelen, huisvesten, voeden, en welke handelingen wel of niet zijn toegestaan.

Voor gemeenten is dit besluit van belang omdat zij in de praktijk te maken krijgen met de toepassing van deze dierenwelzijnsregels. Hoewel de landelijke overheid de regels opstelt en de NVWA en politie primair toezien op de naleving, hebben gemeenten een rol in het bevorderen van dierenwelzijn binnen hun grenzen en het toepassen van aanvullende lokale maatregelen waar nodig. Het is goed om het Besluit goed kennen om inwoners en bedrijven te kunnen informeren, om samen te werken met toezichthouders, en om lokaal beleid (bijv. via de APV of vergunningen) hierop af te stemmen.

Kernpunten van het Besluit

Dierenwelzijn en zorgplicht
Een kernprincipe uit de Wet dieren (waaronder het Besluit houders van dieren valt) is de zorgplicht: iedere dierhouder moet passende zorg bieden en handelingen nalaten die het welzijn of de gezondheid van het dier schaden. Deze zorgplicht betekent dat dieren niet aan hun lot mogen worden overgelaten en dat eigenaren verplicht zijn te voorzien in goede voeding, verzorging en medische hulp wanneer nodig. Ook is vastgelegd dat niemand een dier onnodig pijn mag doen of zonder redelijk doel mag doden – dierenmishandeling en ernstige verwaarlozing zijn strafbaar.

Huisvestingseisen
Een belangrijk aspect van dierenwelzijn is de huisvesting van dieren. Het Besluit houders van dieren vereist dat een dier wordt gehouden in een geschikte ruimte die voldoende bewegingsvrijheid biedt en het dier beschermt tegen extreme weersomstandigheden.
Dit voorkomt onnodig lijden door bijvoorbeeld opsluiting in een te klein hok of blootstelling aan hitte, kou of regen zonder beschutting. Artikel 1.6 van het Besluit schrijft voor dat huisdierbezitters hun dieren bescherming moeten bieden tegen slechte weersomstandigheden.

Concreet houdt dit in dat een dier een schoon, droog en veilig onderkomen moet hebben, passend bij zijn soort. Voorbeeld: Een hond die buiten gehouden wordt, moet de beschikking hebben over een goed hondenhok of schuilplaats en voldoende ruimte om te rennen; een binnenkat moet toegang hebben tot een kattenbak, rustplaatsen en gelegenheid tot spelen en klimmen. Ook voor hobbydieren (landbouwhuisdieren die hobbymatig worden gehouden) gelden specifieke huisvestingseisen, bijvoorbeeld minima voor stalafmetingen. Het doel is steeds om te zorgen dat dieren hun natuurlijke gedrag kunnen vertonen en niet beperkt worden tot een omgeving die welzijnsschade veroorzaakt.

Voedings- en verzorgingseisen
Naast goede huisvesting legt het Besluit houders van dieren de voedings- en verzorgingsplicht vast. Een houder moet zijn dier van voldoende en geschikt voedsel en drinkwater voorzien, en dit op regelmatige basis. Uithongering of uitdroging van een dier is uiteraard verboden. Daarnaast moet de verzorger letten op de gezondheid van het dier: indien een dier ziek of gewond is, moet tijdig medische zorg worden gegeven (bijvoorbeeld een dierenarts raadplegen).

Verzorgingseisen betekenen ook dat het dier schoongehouden wordt voor zover nodig (denk aan het regelmatig verschonen van een kattenbak of het borstelen van een hond met een lange vacht om klitten en huidproblemen te voorkomen). Onder de zorgplicht valt bovendien dat men pijn, angst of ongerief bij het dier zoveel mogelijk moet voorkomen. In de praktijk houdt dit in dat eigenaren alert moeten zijn op signalen van hun dier (honger, dorst, stress, ziekte) en daar adequaat op inspelen. Een voorbeeld is het dagelijks uitlaten van honden zodat ze hun behoefte kunnen doen en beweging krijgen; een gebrek daaraan kan zowel welzijnsproblemen bij de hond veroorzaken als overlast voor de omgeving.

Ingrepen en verboden handelingen
Bepaalde lichamelijke ingrepen bij dieren zijn bij wet verboden of streng gereguleerd ter bescherming van het dierenwelzijn. In principe is het verboden om zonder noodzaak lichaamsdelen van een dier te verwijderen of te beschadigen. Dit betekent dat ingrepen zoals het couperen van staarten en oren bij honden en paarden niet zijn toegestaan, behalve als er een medische noodzaak voor is en een dierenarts de ingreep uitvoert. Het routinematig uitvoeren van cosmetische of niet-noodzakelijke ingrepen – zoals het leewieken van vogels (wegknippen van vleugeldelen om vliegen te voorkomen) – is dus verboden; een tijdelijke uitzondering gold hierop voor hobbymatig gehouden vogels, maar vanaf 2018 is leewieken volledig verboden tenzij het om gezondheidsredenen moet. Het algemene uitgangspunt (Wet dieren art. 2.8) is een verbod op fysieke ingrepen, met enkele uitzonderingen die bij AMvB zijn aangewezen.

In het Besluit diergeneeskundigen en Besluit houders van dieren is uitgewerkt welke ingrepen die uitzonderingen vormen. Zo zijn bepaalde handelingen wél toegestaan mits ze door een bevoegde (meestal dierenarts) worden uitgevoerd en het welzijn zo min mogelijk schaden – denk aan identificatie-ingrepen als oormerken bij vee, het chippen van huisdieren, castratie/sterilisatie om voortplanting te voorkomen, of vaccinaties. Cruciaal is dat zelfs bij toegestane ingrepen geldt dat het dier geen onnodige pijn mag lijden en de ingreep zorgvuldig moet gebeuren.

Voorbeelden: Het verwijderen van kattennagels puur om krabben te voorkomen is niet toegestaan, en het devocaliseren (stil maken) van honden evenmin, omdat dit het dier blijvend mutileert zonder medisch belang. Daarentegen is het chippen van een hond verplicht en toegestaan, en het onder verdoving castreren van een kater door de dierenarts is toegestaan om ongewenste voortplanting en bepaald ongewenst gedrag te voorkomen.
Regels rondom het fokken en verhandelen van dieren.

Het Besluit stelt ook diverse regels voor het fokken van dieren en het handelen/verkopen ervan, om misstanden als broodfok, inteelt en impulsieve aanschaf tegen te gaan. Enkele belangrijke bepalingen:

  • Verbod op fokken met gebreken
    Het is verboden te fokken met dieren die ernstige erfelijke afwijkingen of ziektes hebben, of met dieren met extreme uiterlijke kenmerken die het welzijn negatief beïnvloeden. Dit verbod geldt voor alle gehouden dieren (zoogdieren, vogels, vissen, reptielen, amfibieën) die als gezelschaps- of hobbydier worden gehouden. Concreet betekent dit dat men bijvoorbeeld niet mag fokken met kortsnuitige honden indien dat tot gezondheidsproblemen leidt, tenzij men aan zeer strikte fokvoorwaarden voldoet. Katten met folded ears (vouworen) of naaktkatten mogen niet meer gefokt worden, omdat deze kenmerken gepaard gaan met pijn of ziekte. Hiermee probeert men erfelijk lijden bij toekomstige dieren te voorkomen.
  • Leeftijd en aantal nesten
    Er zijn regels over de minimale leeftijd waarop jongen bij de moeder mogen worden weggehaald of verkocht. Bijvoorbeeld pups en kittens mogen niet te jong van het moederdier gescheiden worden (voor honden en katten is die minimumleeftijd 7 weken). Zo wordt voorkomen dat jonge dieren gedrags- en gezondheidsproblemen ontwikkelen door te vroege scheiding. Daarnaast beperkt het Besluit het aantal nesten dat een gezelschapsdier mag krijgen binnen een bepaalde periode, om overmatige fok tegen te gaan. Dit maximale aantal nestjes per jaar (of levensduur) beschermt fokteven en -poezen tegen uitputting.
  • Verkoopregels
    Dieren mogen niet zomaar aan iedereen verkocht worden. Zo is het verboden een huisdier te verkopen aan minderjarigen onder de 16 jaar, om impulsaankopen door kinderen te voorkomen tenzij een volwassene verantwoordelijk is. Verkopers (zoals dierenwinkels of fokkers) moeten ook juiste informatie verstrekken over het dier aan de koper – denk aan schriftelijke instructies over verzorging, voeding en huisvesting van het verkochte dier. In dierenwinkels is het niet toegestaan om dieren in de etalage te plaatsen, om te vermijden dat dieren als objectieve handelswaar voor passant publiek worden tentoongesteld of gestrest raken door etalage-omstandigheden.
  • Identificatie & registratie
    Voor bepaalde dieren geldt een identificatie- en registratieplicht. Met name honden moeten sinds 2013 binnen 7 weken na de geboorte gechipt en geregistreerd worden. Ook voor andere hobbydieren (zoals pony’s, geiten, varkens) en paardachtigen (paarden, ezels) bestaan I&R-verplichtingen, zodat in geval van bijvoorbeeld uitbraak van ziekte of bij gevonden dieren de herkomst snel te achterhalen is. Deze regels maken het moeilijker om illegaal gefokte of geïmporteerde dieren anoniem te verhandelen en bevorderen het verantwoord houden.
  • Vakbekwaamheidseis
    Wie bedrijfsmatig met huisdieren fokt, opvangt of verhandelt, moet beschikken over een erkend bewijs van vakbekwaamheid. Artikel 3.11 van het Besluit houders van dieren bepaalt namelijk dat men een opleiding of cursus moet hebben afgerond voor de diersoort waarmee men werkt. Vroeger gold dit alleen voor honden- en kattenhandel (Honden- en kattenbesluit 1999), nu voor alle gezelschapsdieren. Dit betekent dat bijvoorbeeld een professionele hondenfokker, een handelaar in papegaaien, of de beheerder van een dierenpension een certificaat moet hebben dat aantoont dat hij/zij voldoende kennis heeft van verzorging, gedrag en welzijn van die dieren. Deze eis draagt bij aan betere deskundigheid bij fokkers en verkleint de kans op misstanden.

Al deze regels rondom fokken en handel zijn erop gericht om het welzijn van dieren te bewaken, zowel bij de bron (fokkers) als in de verkoopfase. Ze helpen excessen zoals broodfok (intensieve fok puur voor winst, ten koste van welzijn) terug te dringen en zorgen ervoor dat alleen geschikte diersoorten als huisdier gehouden worden.

Handhaving en toezicht

Een wet op papier is weinig waard zonder goede handhaving.

In Nederland is handhaving van de Wet dieren belegd bij een keten van verschillende toezichthouders.

De belangrijkste zijn de NVWA, de LID en de politie, inclusief gespecialiseerde dierenpolitie-agenten. Zie hiervoor ook les 4.1 (Samenwerking).

Ook burgemeesters kunnen gebruik maken van hun bevoegdheden voor openbare orde en veiligheid. Bijvoorbeeld, als er een acute situatie ontstaat met gevaar voor dieren of mensen, kan de burgemeester via noodbevoegdheden ingrijpen (denk aan het evacueren van dieren bij een brand, of bij extreme verwaarlozing een woning laten betreden samen met politie om dieren te redden).

Gemeentelijke taken binnen de Wet dieren

De Wet dieren zelf legt maar weinig verplichtingen neer die expliciet onder de verantwoordelijkheid van gemeenten vallen.

Hieronder worden de specifieke artikelen en hun implicaties voor de gemeente toegelicht:

Artikel 3.5: Kadavers gezelschapsdieren
Dit artikel bepaalt dat de houder van een gezelschapsdier verantwoordelijk is voor de juiste verwijdering van het kadaver. Indien de eigenaar onbekend is, bijvoorbeeld bij zwerfdieren, ligt deze verantwoordelijkheid bij de gemeente. De gemeente moet zorgen voor een respectvolle en hygiënische afhandeling van dergelijke kadavers.

Artikel 5.8: Medewerking burgemeesters
In geval van besmettelijke dierziekten kan de minister maatregelen bevelen die door de burgemeester moeten worden uitgevoerd. Dit omvat bijvoorbeeld het instellen van vervoersverboden of het sluiten van gebieden om verdere verspreiding te voorkomen.

Artikel 5.13: Bevoegdheden burgemeester
Dit artikel geeft de burgemeester de bevoegdheid om in te grijpen bij gevaarlijke of agressieve dieren die een bedreiging vormen voor de openbare orde of veiligheid. De burgemeester kan besluiten dergelijke dieren te laten vangen, in bewaring te nemen of in extreme gevallen te laten euthanaseren.

Artikel 1.4: Algemene zorgplicht (een ieder)
Dit artikel legt een algemene zorgplicht op aan iedereen om voldoende zorg in acht te nemen voor dieren. Voor gemeenten betekent dit dat zij beleid moeten voeren dat dierenwelzijn bevordert en situaties van verwaarlozing of mishandeling voorkomt. Dit kan bijvoorbeeld door voorlichting te geven of toezicht te houden op de naleving van dierenwelzijnsregels.

Hoewel zaken als voorlichting, subsidies voor wildopvangcentra, aanleg en onderhoud van hondenlosloopgebieden niet door de Wet dieren wordt vereist, helpt het wel om de doelen van de wet – betere omgang met dieren – in de praktijk te bereiken.

Omgevingswet
Achtergrond en het ontstaan van deze wet

De Omgevingswet (in werking getreden per 1 januari 2024) is een zeer omvangrijke nieuwe wet die als doel heeft alle regels voor de fysieke leefomgeving te bundelen en te vereenvoudigen.

Onder de fysieke leefomgeving vallen onderwerpen als bouwen, wonen, infrastructuur, milieu, water, bodem en natuur. Vóór de Omgevingswet waren deze regels versnipperd over tientallen wetten – denk aan de Wet ruimtelijke ordening (Wro), de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), de Wet milieubeheer, de Waterwet, de Crisis- en herstelwet en de Wet natuurbescherming.

De Omgevingswet heeft al die verschillende wetten samengebracht in één systeem. Hiermee wil de overheid procedures versnellen, tegenstrijdige regels voorkomen en burgers en bedrijven beter inzicht geven in wat wel en niet mag.

Een veelgenoemde reden voor de Omgevingswet was dat bijvoorbeeld een bouwproject te maken kreeg met apart een bouwvergunning, een milieuvergunning, een natuurvergunning, enzovoort – nu is het streven om met één omgevingsvergunning zoveel mogelijk aspecten in één keer te dekken.

Kaderwet met Algemene maatregel van bestuur

De Omgevingswet is dus een integrale kaderwet voor de leefomgeving. Net als bij de Wet dieren bevat de Omgevingswet zelf de basis en hoofdlijnen, en zijn de details uitgewerkt in een viertal Algemene maatregel van bestuur (AMvB):

1. Besluit activiteiten leefomgeving (Bal)
Het Bal bevat regels voor activiteiten die invloed hebben op de fysieke leefomgeving. Met betrekking tot dieren en dierenwelzijn biedt vooral hoofdstuk 11 een kader voor het reguleren van activiteiten die de natuur kunnen beïnvloeden.

Voor jouw functie als dieradviseur is het belangrijk om bekend te zijn met de specifieke artikelen binnen dit hoofdstuk. Het gaat over het reguleren van handelingen die effecten kunnen hebben op natuurlijke habitats en soorten, met als doel de biodiversiteit te beschermen en duurzaam gebruik van natuurlijke hulpbronnen te bevorderen.

Een paar voorbeelden:

  • Afdeling 11.1: activiteiten met gevolgen voor natuurgebieden.
  • Artikel 11.1 t/m 11.53: deze artikelen bevatten regels voor activiteiten die directe of indirecte gevolgen kunnen hebben voor beschermde natuurgebieden, zoals Natura 2000-gebieden. Gemeenten moeten bij vergunningverlening en planvorming rekening houden met deze bepalingen om negatieve effecten op deze gebieden te voorkomen of te mitigeren.
  • Afdeling 11.2: activiteiten met gevolgen voor soorten.
  • Artikel 11.54: dit artikel bepaalt dat voor bepaalde handelingen met betrekking tot beschermde dier- en plantensoorten een omgevingsvergunning vereist is. Voor gemeenten is het essentieel om te weten welke soorten beschermd zijn en welke activiteiten vergunningsplichtig zijn om overtredingen te voorkomen.
  • Artikel 11.55 t/m 11.133: deze artikelen specificeren de voorwaarden en uitzonderingen voor activiteiten die invloed hebben op beschermde soorten, zoals het verstoren, vangen of doden van dieren. Gemeenten dienen deze regels te integreren in hun beleid en handhaving, terwijl dieradviseurs deze kennis moeten toepassen bij het adviseren over natuurbeheer en -bescherming.

2. Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl)
Het Bkl stelt kwaliteitsnormen en randvoorwaarden vast voor de leefomgeving.

Met betrekking tot dierenwelzijn omvat het Bkl:

  • Bescherming van natuurgebieden: het Bkl bevat bepalingen over de bescherming van Natura 2000-gebieden en andere beschermde natuurgebieden, wat indirect bijdraagt aan het welzijn van in het wild levende dieren.
  • Instructieregels voor omgevingsplannen: het Bkl geeft instructies aan gemeenten voor het opstellen van omgevingsplannen, waarbij rekening moet worden gehouden met natuurwaarden en biodiversiteit, wat invloed heeft op het leefgebied en welzijn van dieren.

3. Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl)
Het Bbl bevat technische bouwvoorschriften en veiligheidseisen voor bouwwerken. Met betrekking tot dieren en dierenwelzijn zijn de volgende aspecten relevant:

  • Bescherming van diersoorten bij bouwwerkzaamheden: het Bbl verplicht tot het nemen van maatregelen om beschermde diersoorten te beschermen tijdens bouwwerkzaamheden, bijvoorbeeld door het voorkomen van verstoring van nestplaatsen.

4. Omgevingsbesluit
Het Omgevingsbesluit bevat procedurele regels voor de uitvoering van de Omgevingswet.

Met betrekking tot dieren en dierenwelzijn omvat het:

  • Vergunningprocedures voor natuuractiviteiten: het Omgevingsbesluit regelt de procedures voor het aanvragen van vergunningen voor activiteiten die invloed kunnen hebben op beschermde dier- en plantensoorten, zoals het verstoren of verplaatsen van dieren.

 

Deze besluiten vormen samen een juridisch kader dat, direct of indirect, bijdraagt aan de bescherming van dieren en hun welzijn binnen de fysieke leefomgeving.

Je zult nog regelmatig horen en lezen over de Wet natuuurbescherming (Wnb). Deze wet is per 1 januari 2024 komen te vervallen. Vrijwel alle regels uit de Wnb zijn ongewijzigd overgenomen in de Omgevingswet.

Impact op dieren en ruimtelijke ordening

De Omgevingswet beïnvloedt de manier waarop bij ruimtelijke plannen en projecten met dieren en natuur rekening moet worden gehouden. Een belangrijk begrip is de zorgplicht voor de leefomgeving.

Net zoals de Wet dieren een zorgplicht voor gehouden dieren kent, bevat de Omgevingswet (in het Bal) een bepaling dat een ieder voldoende zorg in acht neemt voor in het wild levende dieren en hun leefomgeving.

Deze algemene plicht betekent bijvoorbeeld: als je je terrein beheert of een project uitvoert, moet je zelf opletten dat je geen onnodige schade toebrengt aan planten en dieren. Concreet: een boom kappen mag niet zomaar als daarin bijvoorbeeld een uil zit te broeden – je moet dan wachten tot na het broedseizoen of een ontheffing regelen, anders handel je in strijd met de zorgplicht en soortbeschermingsregels.

Voor bouwplannen betekent dat gemeenten bij het beoordelen van een omgevingsvergunning automatisch ook natuur en milieu moeten checken. Dit geldt bijvoorbeeld ook voor evenementen in de buitenlucht waar harde muziek, lichten en eventueel vuurwerk de broedende vogels in de omgeving verjagen.

Gemeentelijke verantwoordelijkheden

Onder de Omgevingswet krijgen gemeenten een grotere verantwoordelijkheid om zelf regels op te stellen voor hun leefomgeving. De kern is het gemeentelijk Omgevingsplan, dat alle regels bevat die in een gemeente gelden voor de fysieke leefomgeving.

Voor dieren en natuur betekent dit dat een gemeente bijvoorbeeld in het plan kan aangeven welke bomen beschermd zijn, waar je wel of niet hondenlosloopgebieden hebt, of hoe om te gaan met bijvoorbeeld overlast door duiven of beschermde stadsvogels.

Binnen veel gemeenten wordt ook hard gewerkt aan een soortenmanagementplan (SMP). Dit is weliswaar geen verplichting, maar een keuze die gemeenten kunnen maken om op grotere schaal naar soortbescherming te kijken. Bijvoorbeeld: een gemeente weet dat er op allerlei plekken in de stad vleermuizen verblijven in spouwmuren. In plaats van elke huiseigenaar individueel te belasten met een onderzoek bij verbouwing, kan de gemeente een soortenmanagementplan opstellen. Hierin brengen ze in kaart waar vleermuizen zitten en wat de beste aanpak is om die te beschermen en geleidelijk alternatieven te bieden (zoals nestkasten).

Met zo’n SMP kunnen werkzaamheden als woningisolatie versneld doorgaan, mits men de in het plan voorgeschreven maatregelen volgt. Er wordt bijvoorbeeld voor de isolatie van huizen een natuurvriendelijk isoleren-protocol opgesteld, zodat men kan isoleren zonder de wet te overtreden door vleermuizen of vogels te verstoren. De gemeente kan inwoners hierover informeren en faciliteren dat er bijvoorbeeld nestkasten komen (sommige gemeenten verstrekken die of hangen ze in de buurt op)

In de ruimtelijke ordening zelf (stedelijke ontwikkeling) heeft de Omgevingswet ook impact op dierenwelzijn: gemeenten kunnen bij het ontwerpen van wijken rekening houden met dieren.

Bijvoorbeeld: het opnemen van ecopassages in bestemmingsplannen, het aanwijzen van losloopgebieden voor honden, of het scheppen van voldoende groene ruimte voor huisdieren en wild.

Dit zijn beleidstechnisch geen harde verplichtingen vanuit de wet, maar de integrale benadering stimuleert gemeenten om alles in één visie te gieten (de Omgevingsvisie en het Omgevingsplan). In die visie kunnen ze bijvoorbeeld expliciet opnemen dat dierenwelzijn en biodiversiteit belangrijke waarden zijn in de gemeente, wat vervolgens doorwerkt in projecten.

De Wet dieren en de Omgevingswet lijken misschien twee aparte wetten, maar in de praktijk hebben ze veel met elkaar te maken. De Wet dieren regelt alles rondom het welzijn en de zorg voor dieren, terwijl de Omgevingswet gaat over hoe we onze leefomgeving inrichten – en daar horen dieren ook bij. Denk bijvoorbeeld aan een bouwproject: als een oude schuur wordt gesloopt, moet je niet alleen rekening houden met vergunningen, maar ook met eventuele dieren die daar leven, zoals broedende vogels of vleermuizen. Hier komen beide wetten samen: de zorgplicht uit de Wet dieren betekent dat we dieren niet zomaar in de problemen mogen brengen, en de Omgevingswet bepaalt wanneer je extra maatregelen moet nemen om de natuur te beschermen.

Als dieradviseur binnen de gemeente is het daarom belangrijk om beide wetten goed te kennen. Je krijgt te maken met situaties waarin dierenwelzijn en ruimtelijke ordening samenkomen, zoals het omgaan met zwerfdieren, losloopgebieden voor honden, dierenopvang of natuurinclusief bouwen. Door deze wetten goed te begrijpen, kun je zorgen dat dieren een plek krijgen in gemeentelijk beleid en dat besluiten niet alleen juridisch kloppen, maar ook diervriendelijk zijn. Kortom, de Wet dieren en de Omgevingswet zijn onmisbaar in je werk en helpen je om het welzijn van dieren binnen de gemeente goed te bewaken.

Praktijkvoorbeeld: een kerkuil houdt de sloopplannen tegen

Een gemeente heeft onlangs alle benodigde vergunningen verleend voor de sloop van een oude schuur en de bouw van een nieuwe buitenwoning. Net voordat de werkzaamheden van start gaan, ontdekken omwonenden dat er een kerkuil is gaan broeden in de schuur. Ze trekken aan de bel bij jou als dierenadviseur van de gemeente en vragen of de sloop nog wel door kan gaan. Volgens hen mag een broedende uil toch niet verstoord worden?

Juridisch kader

De situatie raakt aan zowel de Wet dieren als de Omgevingswet:

1. Wet dieren
Deze wet richt zich primair op gehouden dieren, maar kent een algemene zorgplicht (Artikel 1.4). Dit betekent dat een ieder – dus ook de bouwer of eigenaar – verantwoordelijk is om onnodig lijden bij dieren te voorkomen. Dit geldt ook voor broedende vogels als ze direct geraakt worden door menselijk handelen.

2. Omgevingswet & Besluit activiteiten leefomgeving (Bal)
De kerkuil is een beschermde diersoort onder het Bal, artikel 11.54. Dit artikel verbiedt het verstoren, vangen of doden van beschermde diersoorten zonder ontheffing. Verstoring van het broedsel of de nestplaats van een kerkuil is dus niet zomaar toegestaan.

Advies aan de betrokken partijen

1. Stop de sloop tijdelijk
Omdat de kerkuil nu broedt, is er een juridisch risico als de sloop doorgaat. Verstoring van de broedplaats kan leiden tot overtreding van het Bal en boetes van de Omgevingsdienst of provincie.

2. Laat een ecoloog de situatie beoordelen
Een deskundige moet vaststellen of er daadwerkelijk sprake is van een actief nest. Als het nest actief is, kan een ontheffing nodig zijn om toch door te gaan, mits er geen alternatief is. Alternatief: wachten tot de jongen zijn uitgevlogen.

3. Compensatie of mitigatie
Indien sloop onvermijdelijk is, kan een ontheffing worden verleend op voorwaarde dat er alternatieve nestgelegenheid wordt geboden, zoals een kerkuilkast op een nabijgelegen locatie. Dit wordt in overleg met een ecoloog (en vaak een uilenvereniging die de dieren lokaal goed kennen) en de provincie bepaald.

4. Communicatie met omwonenden en bouwer
Uitleggen dat de regels rond beschermde soorten strikt zijn en dat er een tijdelijke vertraging kan ontstaan. Duidelijk maken dat de gemeente zich houdt aan wetgeving en werkt aan een oplossing die zowel de bouwer als de natuur respecteert.

In deze situatie mag de sloop niet zonder meer doorgaan zolang er een actief broedsel is. De gemeente en de bouwer moeten rekening houden met de bescherming van de kerkuil volgens de Omgevingswet en het Bal. De beste oplossing is om te wachten tot de jongen zijn uitgevlogen of een ecologische ontheffing aan te vragen.

Nieuwsbericht over dit praktijkvoorbeeld

Leidt kerkuil tot stillegging werkzaamheden nieuwbouw?

Op 28 februari 2025 deed door de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland een tweede uitspraak over de toepassing van de specifieke zorgplicht bij een flora- en fauna-activiteit onder de omgevingswet. Op 11 december 2024 werden de werkzaamheden van de bouw van vier nieuwe woningen stilgelegd, nadat een toezichthouder sporen van een kerkuil had ontdekt. Dit leidde niet alleen tot een directe stillegging van het werk, maar ook tot de oplegging van een last onder dwangsom op grond van de specifieke zorgplicht uit artikel 11.27 Bal. 

Leidt kerkuil tot stillegging werkzaamheden nieuwbouw? – PONT Omgeving

Een opdracht om voor jezelf uit te werken

Lees het praktijkvoorbeeld hierboven goed door. 

Stel dat de eigenaar van dit pand aangeeft dat er al veel kerkuilen zijn en dat het verdwijnen van één broedplek geen groot effect zal hebben. Hij stelt voor toch te starten met de werkzaamheden. Hoe zou je hierop reageren vanuit jouw rol als dierenadviseur binnen de gemeente?
Wat is jouw reactie (en welke acties neem je daarbij)?

Je hoeft deze uitwerking niet in te sturen als huiswerk.

Don`t copy text!